In 1968 introduceerde de Amerikaanse oecoloog Garrett Hardin het begrip van de ”tragedie van de gemeenschappelijke grond”. Hij doelde hiermee op het probleem dat je bij gemeenschappelijk gebruik van een algemeen gebruikte bestaansbron altijd iemand krijgt die te grote happen neemt. Dit ten nadele van de anderen, wat dan meteen het einde van het systeem betekent. Prive bezit moet hier de oplossing geven. Het probleem hierbij is dan niet alleen dat prive bezit nu net uit het uitgroeien van verschillen tussen gemeenschappelijke gebruikers voortgekomen is, maar ook dat het uitgroeien van verschillen nu verschoven wordt van gebruik van grond naar dat van produktiemogelijkheden en van kapitaal. We bestrijden het probleem met de veroorzaking ervan. Wat alleen de ellende kan vergroten.
“Commons” gaat terug op het gemeenschappelijk bezit van grond in Groot Brittannie, zoals dat ook voorkwam in andere delen van Europa. Natuurlijk is deze gedachte van het verworden van het systeem wel erg modern en zet het de historische gang van zaken volledig op zijn kop. Tenslotte zijn er twee achtereenvolgende golven van Engelse wetgeving geweest, neergelegd in de de “Enclosure Acts”, die aan het gebruik van gemeenschappelijke grond aldaar een einde maakten: aristocraten – de lords, of, in Schotland, de leirds – en rijke burgers sloten grote stukken land af dat ze voorheen al of niet bezaten en waar de boeren eeuwen hadden gewerkt. Dezen werden van het land gejaagd, al of niet met behulp van politie of soldaten, waarbij de boerderijtjes voor de ogen van de eigenaren werden leeggehaald en afgebroken. De boeren verlieten zo het land, gingen naar de steden en vormden vervolgens daar het beruchte industriele proletariaat dat de veel bezongen Industriele Revolutie voedde. Er gebeurde niets van binnen uit binnen een sociaal wankel systeem, maar de verandering kwam van buitenaf, gesteund door nieuwe wetgeving van een landsregering gevormd door dezelfde lords.
In andere delen van Europa leefde het oude systeem nog tot na de Tweede Wereldoorlog voort. Zo kende tot voor kort Drenthe nog zijn nabuurschap van onderlinge hulp bij grotere werken of na geboorten, en kennen we ook het Nederlandse, op onderlinge solidariteit gebaseerde, poldermodel. En zelfs het economische Continentale Systeem is gestoeld op onderlinge hulp en cooperatieven, dit in tegenstelling tot het Angelsaksische Systeem van prive ondernemingen en staatsinrichting waarbij onderlinge concurrentie groei aanjaagt en dat aan de basis ligt van het huidige neo-liberalisme als extreme vorm ervan. Het is onjuist om de huidige sociaal-economische staatsinrichting en vervolgens de mondiale milieuwetgeving op deze manier historisch te rechtvaardigen. De wereld is meer gebaat bij een sociaal contract tussen een regering en geregeerden zoals dat oorspronkelijk door de Nederlander Spinoza en vervolgens de Fransman Rousseau werd geformuleerd, en zoals dat recent zo duidelijk tot uitdrukking werd gebracht bij de inhuldiging van onze huidige koning.
Maar kijken we nu eens naar de regelingen omtrent de uitstoot van kooldioxide. Hierin geldt het economische cap-and-trade principe waarin landen koolstofbelasting betalen en kunnen handelen in vergunningen om een bepaalde hoeveelheid kooldioxide te produceren. Rijkere, veel producerende landen kunnen dus de meeste vergunningen aankopen en zo de armere landen benadelen in hun ontwikkeling. Dit is precies wat er als “The tragedy of the commons” wordt gehekeld. De regeling is gebaseerd op een systeem van ongelijkheid dat vanuit nationale gelijkheid uit zijn voegen is gegroeid, een uitgroei die zo versterkt kan worden. Wanneer het om overeenstemming gaat tussen landen op de grote klimaat conferenties, dan stemmen de olieproducerende en industriele landen dus altijd tegen. Wanneer we dan de vergunningen gaan beperken naarmate we dichter bij onze klimaatdoelstellingen komen, dan moeten inderdaad de rijkere, meer geindustrialiseerde landen meer krimpen dan de armere, wat ze uit zichzelf, zonder dwang van boven, niet zullen doen. Wanneer we kooldioxide opslag door producenten of industrieen zouden laten betalen, dan worden de kosten ervan op de consumenten verhaald, wat de prijzen zal doen stijgen. Dit zal vervolgens de arme landen dan het meeste treffen en hen in nog grotere nood en schuldenlast gaan brengen met honger en sociale ontwrichting – grootschalige migraties, epidemische ziekten, criminaliteit, opstandigheid en burgeroorlog – als gevolg.
Het principe van onderlinge solidariteit en onderlinge verrekening van de kosten van verbranding van fossiele brandstoffen is dus zoek. Wanneer we de klimaat verwarming in de hand willen zien te krijgen, dan moeten de kosten ervan gezamenlijk gedragen, en dus mondiaal opgelegd gaan worden. Dit lukt alleen bij een bovengestelde organisatie die onafhankelijk van individuele landen en belangengroepen opereert. Het huldigen van souvereiniteit, prive belangen en het handhaven van onderlinge verschillen moeten opzij worden gezet. De nood is groot en zal nog verder groeien: het klimaat verwarmt al snel.
We moeten gezamenlijk op gaan trekken, anders lukt het niet. Liever “The strategy of the commons” ervan gaan maken dan “The tragedy”. Want dat is in feite “The tragedy of the individuals” gebleken.